Ook al ben jij als schrijver de god van je verhaal, je hoort er niet in aanwezig te zijn. Het verhaal staat in de spotlights, de schrijver zit onzichtbaar in het souffleerhokje (tenzij het om je autobiografie gaat).
Zonder je je er echter van bewust te zijn, draaf je misschien tóch het toneel op.
Hoe? Door je woordkeuze. Dit gebeurt op twee manieren.
1. Door het gebruik van bijwoorden en bijvoeglijke naamwoorden
Door deze te pas en te onpas door de tekst te strooien druk je je eigen beleving van de situatie door de strot van je lezers.
Een voorbeeld:
‘Kom, we gaan eten!’ zei moeder gehaast.
Alle kinderen renden hongerig naar de tafel, waar een schaal vol heerlijke pannenkoeken dampend op hen stond te wachten.
Vader keek misnoegd de andere kant uit en floot quasi vrolijk een melodietje.
‘Ik heb een pannenkoekenallergie,’ zei hij chagrijnig. ‘Dit is de derde keer al deze week dat je die taaie flappen opdient.’
Moeder barstte verdrietig en teleurgesteld in somber snikken uit.
Maar lezers zijn zelfstandig denkende en voelende mensen, net als personages. Ze hebben het gevoel van de schrijver niet nodig.
Beter kun je de situatie zodanig beschrijven dat deze helder uit de tekst zelf naar voren komt, evenals hoe de personages zich voelen. Dat doe je door ze met actieve werkwoorden concreet te laten handelen:
‘Kom, we gaan eten!’ Moeder stootte kleine Ray van haar schoot, greep de schaal met pannenkoeken van het aanrecht en kieperde hem op de eettafel.
Nou, dat is heftig geschreven – maar je voelt wel meteen moeders emotie. Daar kan een reactie dan ook niet op uitblijven. Zo val je van actie naar reactie en je verhaal ontstaat.
2. Door personages te laten denken in plaats van te handelen
Veel schrijvers kruipen in hun verhaal door personages te laten denken, overwegen, mijmeren, peinzen, dubben, besluiten, beslissen en welke synoniemen voor denken er ook maar te verzinnen zijn.
Echter. Als een personage iets denkt of besluit, dan is dat vaak een gedachte van de schrijver zelf – een moment waarop hij het verhaal stil zet om zijn personage in beweging te krijgen. En de schrijver heeft op dat moment niet voor ogen, hóe. Daarom laat hij hem reflecteren.
Vader dacht aan het kommetje kippensoep in de koelkast. Hij besloot geen pannenkoek te nemen.
‘Reflecteren is een vorm van denken die het meest op een actie lijkt,’ stelt Maaike Kooijman op Bedrock.
Vandaar dat de lezer recht heeft op een actie, een handeling van vader. Laat hem het kommetje kippensoep zien, laat hem het water in de mond lopen, laat hem opstaan, naar de koelkast gaan, het kommetje in de magnetron zetten. Daarmee creëer je actie. En ook weer: reactie (van moeder of de kinderen), waardoor je verhaal op gang komt.
Met andere woorden: denken doet de schrijver, handelen laat hij over aan zijn personages binnen de gegeven setting. Het verhaal is de hoofdrolspeler, de schrijver is zijn dienaar.
Heb je behoefte aan ondersteuning bij je functie als schepper van je verhaal? Neem dan gerust contact op!