Het was kwart voor twee in een hotel in Parijs dat hij me de kus gaf, de schrijver, en ondertussen schonk hij thee en gaf de plant op tafel water, althans dat zou hij moeten doen, want dat hij schrijver was, en zeer geliefd, en mij zoende, betekende niet dat hij zijn plant op tafel mocht verwaarlozen – ik had zelf dorst. 

Toch was er geen volgorde; dit alles moest tegelijkertijd – zoenen, water- en theeschenken – want later zou een journaliste ernaar vragen: ‘Wanneer heeft hij u voor het eerst gekust?’ en dan moest ik de situatie haarscherp voor me zien, alles. 

‘Om kwart voor twee,’ zou ik dus zeggen, ‘een ultrakorte kus, gevierendeeld,’ want bij de schrijver had alles een diepe betekenis, hij zou nooit een lange kus geven om kwart voor één. ‘Het was een middag in Parijs,’ zou ik vertellen, ‘ik interviewde hem, want hij was een zeer geliefd schrijver, zoals u weet. Niet mooi, maar zeer geliefd, en daarom wilde ik, moest ik een artikel over hem schrijven. Iedereen wilde vroeger of later een artikel over hem schrijven, het liefst met een foto erbij waarop zijn gestalte, en vooral zijn gezicht, als een mysterie werd afgebeeld, wazig en omgeven door een heilige sluier van agapè, want hij was niet mooi, dat zei ik. Maar wat hij schreef! Louter uit een liefde die zichzelf niet zocht, noch hem, de schrijver, maar altijd de ander, de lezer. Precies daarom was hij geliefd. Precies daarom wilde iedereen over hem schrijven, maar eerst met hem praten, snoepen van zijn zoetzuivere geest, en die doorgeven – of voor zichzelf houden, maar dat is moeilijk met een zeer geliefde schrijver. 

Vanaf tien uur hadden we door de stad gezworven, hij en ik, nergens langs – niet langs de Eiffeltoren, niet over de grote boulevards, niet onder de triomfbogen door, niet onder één. Wij wandelden over de stoep en ik zag niets dan grijs plaveisel, zoals ze dat in Parijs hebben, hier een brok beton, daar wat gruis, een kuil, een per ongeluk vergeten stuk wegdek waar niets mee gebeurd was. Geen wind die het weggewaaid had, niet door regen weggeslagen, noch door hagel, door niets, en waar je dus normaal lopen kon. 

Misschien bevond zich ergens in het decor een slanke ijzeren toren of een blanke gebeeldhouwde boog; het kan, maar ik heb ze niet gezien. Ik zag grijs plaveisel dat meer en meer onder mijn voeten verdween terwijl we liepen en liepen, en ik luisterde naar niets, behalve naar de schrijver. Ik had geen opnameapparatuur bij me, geen camera, geen object was tussen ons – enkel lucht, zijn adem. Daarmee wilde ik mijn artikel schrijven, mond en wedermond. Mijn vertaling, mijn verhaal – het verhaal van mij en de schrijver. Maar na zo veel kilometers, zo veel uren lopen, wist ik dat ik over niets anders zou schrijven dan over grijs plaveisel in Parijs. 

Op dat moment vroeg de schrijver of ik zin in thee had. Ik zei ja, en we bleken juist voor de deur van zijn hotel te staan. Achter hem betrad ik de hal, die belegd was met bruine tegels, glad en met een grillig patroon van grijze lijnen; de trap idem – ik herinnerde me het meisje dat ons bediende op een terras, in een land ver weg, in Holland, aan het water, ooit. Ik was daar niet met de schrijver; ik was er met mijn eigen man; hij bestelde thee, earl grey, zoals op de menukaart stond; het was een eenvoudige kaart op een eenvoudig terras, en het meisje vroeg wat ik wilde drinken. Ik zei: ‘Idem,’ en zij: ‘Dat hebben we niet, geloof ik,’ en pakte de kaart erbij. 

Toen waren we boven; de kamer van de schrijver was de eerste deur. Het was er donker, de jaloezieën waren neergelaten en ik zag dat hij er al lang woonde, want één plant stond op tafel, met bruin blad, en overal vuile theeglazen. 

Bij de tafel nam hij me in zijn armen; een ronde tafel, met een geel kleed, het paste bij de bestofte jaloezieën waardoor dunne strepen zonlicht de kamer binnentrokken, de belofte van een sprankelend Parijs – maar ik zag alleen gele strepen en het grijs van het fundament van de stad waarop alles gebouwd was, triomfbogen, torens, boulevards. En voeten die erover liepen, mijn voeten, zijn voeten, ieders voeten. 

Hij gaf me een kus; het was kwart voor twee. Geel was het en kwart voor twee, en een ronde tafel, dat is wat ik me herinner. Daarna ben ik daar gebleven, want ik had dorst en ik hield dorst, jaar na jaar. 

Ik heb daar veel geschreven, over mensen, want de mensen vroegen veel aan mij en ik schreef, maar nooit over de schrijver, en vandaag – ooit moest het gebeuren – vandaag sprak ik met een journaliste. Ze vroeg naar mijn contact met de schrijver, maar ik praat er niet graag over. Eerst wel, toen was ik vervuld van hem, nu niet meer. Hoe dat is ontstaan, is moeilijk te zeggen. De kus van de schrijver, de kwartkus, heeft me de mond gesnoerd, denk ik, en het is me niet opgevallen tot iemand er vandaag naar vroeg, hoewel ik gisteren al een voorgevoel had. Tot gisteren hield ik van de pen in mijn hand en ik voelde duidelijk de eeltknobbel aan mijn rechtermiddelvinger die door het schrijven was ontstaan; van het knarsen van het kartonnen kaft van mijn schrift op mijn schoot hield ik, terwijl ik schreef; van de dans van mijn pen op het papier, waarvan meer overbleef dan een herinnering aan een beweging: een verhaal. En vooral van mezelf hield ik, zoals de lezers van de zeer geliefde schrijver hielden. En ik schreef. 

Maar gisteren, toen ik in de ochtend aan de rand van de stad de witte berkenstammen aan de horizon zag staan, hoe ze afstaken tegen de strakblauwe winterlucht, begreep ik zonder erover na te denken dat de kunst van de schrijver veel groter is dan de mijne, dat zijn kunst veel hoger reikt dan de toppen van een duizendjarige eik, en dat die van mij … dat ik met mijn kunst slechts de bovenste aar van een dunne halm in het groene veld aanraak; verder kom ik niet, en de pen gleed uit mijn hand, en het schrift van mijn schoot. 

Gisteren. Aan de berk begreep ik dat de schrijver zelfs niet genoeg heeft aan de kruin van een duizendjarige eik. Is hij immers niet omgeven door een waas van agapè? Zijn kunst reikt daarom verder, tot in de hemel – en de hemel buigt zich naar hem. Zij schenken elkaar in het geheim hun woorden, hun beelden, hun verhalen. En ik – mij slaan ze over. Vandaag. Gisteren. 

Het is stil, januari, kwart over acht in de ochtend, er ligt rijp op de velden, kinderen schreeuwen zich een weg naar school. Er groeit geen boom, geen halm, er groeit alleen een herinnering aan een kus van een schrijver, zeer geliefd en niet mooi. Alle aren vallen niet in de grond, leerde mij de berk, niet alle aren zijn de eerste van een grote oogst. De meeste mensen schrijven op beton, ook jij, zei de berk. 

Dit heb ik aan de journaliste verteld en ze luisterde. Zonder opnameapparatuur, zonder camera, geen object stond tussen ons in. Ze luisterde, en pas als mensen erover beginnen, weet ik of ze het later opgeschreven heeft, maar ik heb er nog niets over gehoord.