Het concert is afgelopen. In de intieme foyer van het kleine theater in Mechelen praat Anthonie, de zanger, na met zijn publiek, een flesje bier in de hand, terwijl zijn crew de apparatuur in de bus laadt. 

Eén vrouw, die geen concert van Anthonie overslaat, werpt door de openstaande deur een blik naar buiten. Donker is de nacht. Leeg de steeg. Klinkers glanzen droef op in het vochtige duister. Ver weg, op de Markt, staat haar kleine Seat.

Alsof de zanger haar gedachten ziet en leest, zegt hij: ‘Ik breng je even naar je auto.’ 

Buiten, bij de rivier en de bruggen, branden blauwe lampen. De oude stenen van de kade lichten somber op.

‘Je zou hier ‘s nachts een boottocht moeten maken,’ mijmert de vrouw. ‘Vanaf het water kijken naar de eeuwenoude huizen van de rijke heren van toen, naar hun silo’s, hun pakhuizen, en de herbergen. Een hand door het water laten slieren en varen, varen – de hele Dijle rond.’ 

Voor haar voeten glipt een schaduw weg in een steeg. Een kat? Een rat? Een verloren sok die wegwaait over de kade? Ze schrikt er niet van; ze is met de zanger. Ze voelt zijn hand tegen die van haar. Een vleugje warmte in de koele nacht.

Hij heeft een vrouw, denkt ze. Zij drinkt een glaasje in de foyer. Het enige wat ze kan doen, is Anthonies aanraking waarnemen, die koesteren en verder niets dan zwijgend naast hem voortgaan, naar de Markt. 

Aan de overzijde staat haar auto. Bij het oversteken  voelt ze het weer. Zijn arm. Warm. Stevig. Heel even.

‘Ik wil je iets geven,’ zegt ze als ze het portier al in haar hand heeft.

Hij staat naast haar. Een lange man. Donker haar. Als een schaduw. Hij kijkt haar vriendelijk naar haar opzij en ze steekt de brug over van haar hart naar het zijne. De brug waarvan ze de eerste steen legde toen ze zijn stem op cd hoorde – en die beluisterde, en weer. 

‘Wat wil je geven?’

 

Ze trekt haar hoofd tussen haar schouders. ‘Ik heb je lief.’ Het is niet meer dan een zucht, een huivering in de nacht, en ze denkt: Onbegrijpelijk dat ik dit zeg. Ik kan het beter 445 jaar verzwijgen. Hij heeft een vrouw.

Hij luistert vriendelijk. 

‘Met een lieflijke liefde,’ fluistert ze voort, ‘die op fluwelen voeten de bergen overgaat …’ Haar lichte ogen zien naar hem op. Een melodie kwam mee gezweefd op haar woorden. Van het water kwam de melodie, vanonder de brug, omhoog naar de blauwe lampen, scherend langs de gelige stenen, een rustplaats zoekend in het hart van de zanger. Ze voelt het, ze heeft het zien gebeuren. Een heerlijke melodie – zijn melodie, het is precies wat hij zong, vanavond tijdens zijn concert. 

‘… om je te ontmoeten,’ maakt ze haar zin voorzichtig af. ‘Ik dorst naar je stem en hoe meer ik ervan hoor, des te dieper ik verdroog.’

Hij legt zijn hand over haar mond. Ze luisteren samen naar het springen van het lied, van zijn hart terug naar het hare, terug naar het water, de kade – hoe de klanken tegen de huizen kaatsen, uiteenspatten en in duizenden delen terugkomen, zich verdelen over hun harten en niemand die er iets van hoort. Alleen zij twee.

‘Ik heb je lief,’ is zijn antwoord.  

 

En zijn vrouw wacht op hem in het kleine theater, een flesje cola in de hand, terwijl zijn vrienden de apparatuur van het podium sjouwen en in de oude witte bus laden die achterstevoren met opengeslagen deuren tegen de ingang bij de steeg geparkeerd staat.

 

‘Ik wil je zegenen,’ zegt de vrouw. Ze staat met haar rug tegen haar auto. Ze weet waarom: ‘Misschien kan ik niet altijd de pijn van het verlangen naar jou voelen. Dit is wat ik je geven wil.’

Ze gaat op haar tenen staan, strekt haar handen uit, legt ze op zijn hoofd en laat ze daar een moment. 

‘Ik zegen je hoofd. Dat het al de goede gedachten ontvangt.’

Ze laat haar handen naar beneden glijden tot op zijn jukbeenderen.

‘Ik zegen je gezicht. Dat het al het goede ziet.’

De muis van haar hand ligt over zijn lippen.

‘Ik zegen je mond. Dat hij spreekt en zingt van mooie dingen.’

Haar handen gaan naar zijn borst. 

‘Ik zegen je hart. Ik zegen je leven.’

Tot slot pakt ze zijn warme handen.

‘Ik zegen je handen. Dat ze spelen.’

‘Laten we gaan lopen,’ zegt hij.

 

Ze lopen door het nachtelijk Mechelen waar niets te horen is, behalve hun voetstappen over de klinkers, het kabbelen van de golfjes tegen de kade en af en toe het zachte schuren van hun kleding als ze elkaar raken. 

Ze laten het centrum achter zich en komen in smallere straten waar de huizen niet verbouwd zijn, oud, en waar geen klinkers zijn, maar een modderig pad dat de stad uit slingert. 

Voor een herberg blijven ze staan. In den versletenen tijd staat er op het uithangbord. In de deurpost steekt een roestige speld. Anthonie trekt hem eruit en steekt hem in zijn vest alsof het een erepenning is. Voor ze iets kan vragen, zegt hij: ‘Laten we hier iets drinken.’

 

Binnen is het warm; er zijn geen gasten. De waard hangt half slapend achter zijn toog en komt met lodderogen overeind om voor hen een biertje te tappen.

‘Over een kwartier gaan we sluiten,’ meldt hij als ze naast elkaar op een kruk zitten en hun glas heffen, ‘houd daar rekening mee,’ en zakt weer ineen, zijn dikke kop tegen het fust. 

 

Ze drinken, en spreken niet. Ze verstaan elkaar zonder woorden, alsof alles tussen hen ooit al gezegd is, en wanneer de waard na precies vijftien minuten als een loebas overeind schiet: ‘De deur gaat op slot!’ weten ze allebei dat hij een sleutel van het rek achter hem zal pakken en zeggen: ‘Tweede kamer links – nu ja, u weet het,’ om daarna de sleutel aan de zanger te geven. 

Deze kijkt opzij. De vrouw ziet de vraag in zijn donkere ogen terwijl hij opstaat, zijn ene been een moment rustend op de houten kruk. Zijn warmte omkleedt haar en hij gaat haar voor zodra hij het antwoord in haar ogen gelezen heeft. 

Ze hoefde geen ja of nee te zeggen. Ze zouden zonder woorden terug kunnen gaan naar het kleine theater in de donkere steeg, enkele minuten lopen door de stad, en vervolgens zou ieder zijns weegs kunnen gaan, naar het eigen huis en de eigen vrienden. 

Maar: Als ik met je mee ga, denkt ze terwijl ze achter hem aanloopt – en ze begrijpt niet waarom ze het doet, alleen dát ze het doet, zoals ze wel vaker iets doet wat ze niet begrijpt –, de gang door, de trap op, de overloop over, tweede kamer links in, dan zullen we samen slapen en na het ontwaken zullen we twee anderen zijn. 

 

Hij doet de deur dicht en gaat voor haar staan. Lang. Donker. Als een schaduw. Ze voelt zijn vriendelijke ogen, hoe ze op haar neerzien. De geur van een vochtig uniform trekt door haar neus, en ze begrijpt niet, waar die geur vandaan komt, maar er is zo veel wat ze niet begrijpt. Hij slaat zijn armen om haar heen, drukt haar stevig tegen zich aan, legt haar hoofd in de warme holte van zijn schouder. En bij al deze gebaren ruikt ze de geur van dat klamme uniform. 

Hij zoent haar hals, haar wangen, haar mond. Hij slaat de kraag van haar jasje achterover, trekt het achter over haar schouders. Ze wurmt haar armen eruit en hij laat het jasje vallen op de grond. 

Zo is het altijd gegaan. Hoe weet ik dit?  vraagt ze zich af.

Zijn warme handen glijden langs de rand van haar rok, verdwijnen onder haar vest, halen het omhoog en trekken het over haar hoofd. Zijn vingers gaan door haar haar, rusten op haar schouders, haar rug, glijden naar voren, over haar buik, vinden haar borsten. 

Een korte kilte. Hij trekt zijn vest uit. Zijn shirt. Zijn broek, met één hand, zonder haar met de andere los te laten, zoals hij altijd deed – en van zo dichtbij ziet ze de kloofjes bij zijn nagels. Die heeft hij altijd in de winter. Hoe weet ik dit?

Ze doet een pas naar achteren en steekt haar voet uit, naar het bed, slaat de deken open zoals ze gewend was te doen als ze bij elkaar kwamen; en terwijl hun lichamen dicht tegen elkaar blijven zodat warmte noch lust verloren gaat, laten ze zich neer in het uitnodigende bed. Zoals altijd.

Ze kent iedere groef en elke plooi van hem. Ze weet waar hij zacht voelt, waar glad, waar hard. Waar hij haar handen hebben wil, waar haar mond. En hij kent haar weg, haar bewegingen, haar geluidjes. 

Uiteindelijk komt hij thuis in haar zoals zij al thuis kwam bij hem, en een diepe slaap drapeert zich over hen als sneeuw die in de winter de velden bedekt, en de zaadjes diep in de aarde warm houdt.

 

Ze worden wakker van krijsende kippen, slaande deuren, daverende voetstappen. Gehinnik, geloei, geblaat. Een schelle vrouwenstem: ‘Wegwezen! Niets te zoeken, hier!’ en het geluid van een zweep die knalt in de lucht.

Iemand slaat de deur open: ‘Parrera!’

Antoine schiet overeind.

‘De manschappen staan gereed voor vertrek!’

‘Wel voor de duivel!’ Hij springt uit bed, grijpt zijn uniform uit de handen van de waard. Het pak voelt nog nat van de regen die gisteren samen met een straffe Noordwester onophoudelijk over het land joeg waardoor ze niet verder konden dan deze stad. Mechelen.

De vrouw naast hem trekt schielijk het dek over zich heen tot de waard weer vertrokken is. 

‘Zijn ze beduveld! Dit is rebellie!’ Parrera schiet in zijn natte pak, grijpt zijn baret.

‘Antoine …’

Zijn lange lichaam buigt zich naar haar over, hij trekt haar overeind: ‘Tot later, minneke-mijn!’ Hij kust haar mond, haar hals, drukt zijn gezicht tussen haar borsten.

Ze vraagt niet: ‘Wanneer?’ of: ‘Waar?’ Ze weet dat Alva wacht. Het is 1572.

Ze legt haar handen op zijn hoofd en laat ze daar een moment rusten. Dan glijden ze naar zijn jukbeenderen; de muis van haar hand ligt op zijn lippen. 

‘Gezegende reis,’ fluistert ze. Haar handen gaan naar zijn borst. Ze neemt zijn warme handen in de hare: ‘Ik zegen je, ik heb je lief,’ en laat ze weer los.

‘Ik heb jou ook lief,’ zegt hij, ‘met mijn gruwelijke liefde die marcheert over de bergen om je te vinden. Ik moet gaan.’ 

‘Dag, mijn geliefde, dag mijn dichter.’ Ze glimlacht. Haar troubadour. 

‘Als ik terugkom,’ zegt hij, ‘zal ik voor je zingen van de regen en de sneeuw die ik drink uit de hemel wanneer mijn dorst naar jou te groot wordt. Maar hoe meer is ervan drink, des te dieper ik verdroog. En nu …’ Met grote stappen beent hij de kamer uit. 

Ze hoort hoe beneden de waard met sleutels rammelt en sloten opendraait. Met een harde slag valt de deur dicht.

 

Ze moet onmiddellijk opstaan en verdwijnen. Zolang de commandant bij haar is, wordt er voor haar betaald en is ze beschermd. Maar nu moet ze zwerven, met de troepen van Parrera voor zich uit. Pas bij een volgende herberg, als er een kleine speld in de deurpost steekt, zal ze weten dat hij daar is, zal ze hem weer zien en liefhebben, als altijd, terwijl zijn vrouw thuis op hem wacht.

Ze doet haar hemden, vest en rokken aan, slaat de kleden om haar schouders die ze over de bedrand te drogen heeft gehangen en neemt haar mand op. Er is genoeg voedsel voor een paar dagen. Antoine heeft veel besteld.

Stilletjes glipt ze de trap af, de gang door en opent de zware poort aan de voorzijde van de herberg. Ze werpt een blik op de deurpost: de speld is weg. Op het uithangbord staat: In den nieuwen tijd. 

‘Als Alva eerst maar gewonnen heeft,’ hoopt ze, ‘dan komt de nieuwe tijd vanzelf. Nog 445 jaar, dan zien wij elkaar.’ Het is zomaar een gedachte die in haar opkomt en die ze niet begrijpt zoals ze wel vaker iets denkt wat ze niet begrijpt. 

Ze loopt de stad uit, weg van Mechelen.