We waren op bezoek in een warm land met veel stenen en zand, en gezeten op een muurtje bespraken we wat ons te doen stond nu de familie die ons uitgenodigd had, niet thuis was.
Het liep tegen de avond en Baum, de veertigjarige zoon van de familie, was zo vriendelijk geweest ons dit te komen vertellen en ons het oude appartement verderop in de straat aan te bieden. Wanneer de ouden terugkwamen, wist hij niet, en ook niet waar ze naartoe waren gegaan.
Ik verlangde erg naar een koel appartement, dus gingen we op weg.
‘Het zal er wel stoffig zijn,’ meende Baum, terwijl we de straat afliepen, ‘maar alles is aanwezig: een aanrecht, meubels en een toilet.’


In het oude appartement waren de luiken naar beneden gerold om de warmte buiten te houden, maar zelfs in de schemering zagen we het stof overal duimendik liggen. 
‘Hier is sinds de oorlog niemand meer geweest,’ verontschuldigde Baum zich. ‘Maar het water is nog aangesloten.’
Nadat hij vertrokken was keken we nauwkeuriger rond. Behalve de toegangsdeur en de geblindeerde ramen was er inderdaad aan de muur rechts van ons een aanrecht met een kraantje waaraan een vuilwit, plastic slangetje bungelde.

Tegen de tegenoverliggende muur, onder de vensterbank, stond een ovale, houten tafel met ingekerfde ornamentjes, alsof iemand er met een mesje in had zitten snijden. Aan weerszijden ervan zag ik een paar houten stoelen met donkergele pluchen zittingen.
Inderdaad: met recht het oude appartement genaamd.

Toen ontdekte ik in de muur tegenover de deur waardoor we binnen waren gekomen, nóg een deur. Van het toilet?

Ik opende de deur en ik kwam in een hoge kamer, vol kasten tegen de wanden. Rondom een tafel stonden twee houten stoelen met hetzelfde donkergele pluche op de rugleuning als de stoelen achter me. 
Op de stoelen zaten twee tachtigers. Dunne, geelporseleinen kopjes stonden tussen hen in op tafel. Naast de kopjes een theepot met gebarsten glazuur, geen deksel. Een oude geur hing in het vertrek, een mengsel van petroleum, soep, vermengd met iets onbestemds.
Twee honden lagen in dekens gewikkeld op de vloer, warmte zoekend tegen de benen van de oude man.
‘Kom binnen,’ nodigde hij ons vriendelijk, nog voor ik kon groeten. ‘We zijn net aan de sintelthee.’
De vrouw trok de theepot naar zich toe en begon vast in te schenken. We konden niet anders dan aan de uitnodiging gehoor geven.

De honden bleven rustig liggen terwijl we aanschoven.

‘Dat is gewoon draadjesthee,’ ontdekte mijn reisgenote, rechts van me. ‘Draadjes van groene bonen.’
Tegenover me zat de oude vrouw glimlachend een boontje af te halen en liet het draadje in de theepot zakken. Daarna sneed ze op het houten tafelblad met een vlijmscherp mes haarfijn juliënne van het boontje, draaide zich om naar de open kast waar een pan op het petroleumstel stond en liet de reepjes in het pruttelende water glijden.

Daarna pakte ze een nieuw boontje. ‘Sinteldag, vandaag. Vanmiddag sintelthee en vanavond sintelsoep,’ legde ze met een glimlachje uit.

‘Ze vragen voor deze ruimte zó veel huur,’ verklaarde de oude man met zijn armen over elkaar geslagen op tafel, ‘dat we elke maand twee stuivers overhouden. Daar kopen we ons eten van.’
Ik wist niet wat ik daarop zeggen moest.

‘Ik denk dat we er binnenkort wel uitgezet zullen worden.’ De oude wierp een blik naar buiten, door het enige raam in het vertrek.

Ik keek met hem mee en zag in de avondzon de omtrekken van de donkergele muren van de huizen tegenover het oude appartement. Uit de droge grond schoten strobloemen omhoog. Ze reikten tot boven de vensterbanken. 

De oude roerde zijn thee. ‘De tuinman komt niet meer,’ zei hij. Zelf had hij waarschijnlijk geen lust en ook geen energie meer om te spitten en te wieden.

Zo, leek me, zaten die oudjes daar dag na dag in hun kamer bij elkaar en deden niets dan thee en soep koken en wachten op de volgende dag, en God wist wat die brengen zou.

‘Vroeger moesten we hier wonen met het hele gezin,’ vertelde de man. De honden roerden zich aan zijn voeten.

‘Stil!’ En hij vervolgde met een trage armzwaai: ‘Twee kinderen – tweelingen – en twee volwassenen. Dat is krap hier, hè? Toen zei God in de nacht tegen me: Je bent niet creatief, Charlie. Je hebt veel meer ruimte dan alleen deze kamer. Toen heb ik hier beneden de slaapkamers uitgegraven.’ 
Hij tikte met zijn oude voet op de grond onder de tafel en we zagen een donker gat dat naar God-wist-waar leidde. Ik had de indruk dat daar geslapen werd op gestreepte matrassen en dat er op elk matras wit ondergoed lag, en witte kleding. Maar het gat was te diep om er ver genoeg in te kijken.
Weer met mijn hoofd boven tafel trok ik mijn kopje thee naar me toe en nam een slok. Het smaakte zeer zoet en tegelijkertijd viel me op dat de rand van het kopje kleverig aan mijn lippen plakte. Ik zag een klein, lichtbruin plasje op de bodem liggen. Ik zette het kopje terug op de tafel vol meskerven die de vrouw maakte, terwijl ze haar laatste boontjes tot smalle reepjes sneed en in de pan achter haar wierp.

Ondertussen trok de oude man mijn bijna lege kopje naar zich toe en slobberde het genietend leeg. Op het moment dat ik dacht dat hij zich vergiste, begreep ik dat de gastvrijheid, aan ons betoond, voor de oudjes een reden was om zelf een tweede kopje thee te nemen. Het onze.
Mijn reisgenote keek met opgetrokken bovenlip voor zich uit.

Ik meende dat het misschien gepast was om nu afscheid te nemen en we schoven onze stoelen naar achteren, onderwijl dankwoorden uitsprekend. De twee tachtigers drukten ons op het hart, toch vooral terug te komen en nog eens verder te babbelen.

Op datzelfde moment hoorden we vier harde knallen! Instinctief doken we ineen. Tussen mijn armen door zag ik de honden rumoerig overeind komen uit hun dekens en er direct weer in terugzakken. De oude man en zijn vrouw sloten de ogen.


Baum verscheen in de deuropening.

Zwijgend, onder de indruk van de onverwachte knallen, verlieten we het vertrek en met de vraag naar wat er in ‘s hemelsnaam gebeurd was nog op onze lippen trokken we de deur achter ons dicht. We stonden weer in het oude appartement met het aanrecht en het vuile slangetje aan de kraan.
‘Wat was dat!’

Maar Baum zei op hetzelfde ogenblik enigszins gegeneerd: ‘Het spijt me, dit is eigenlijk geen 

representatief toilet voor gasten. Ik denk erover om de ruimte te verbouwen tot een mooie badkamer.’
‘En de oudjes dan?’ Ik dacht de honden te horen grommen. 

‘Welke oudjes?’ Hij haalde zijn schouders op.

Ik draaide me om en rammelde aan de klink van de deur. ‘Deze.’

De deur klemde. Ik duwde. 

Tenslotte gaf hij mee en terwijl de deur over de plankenvloer schuurde, ontwaarde ik erachter een grote, hoge ruimte met daarin een geelporseleinen wc-pot, met gebarsten glazuur, zonder bril of deksel. Een klein, lichtbruin plasje lag op de bodem van de pot en een zure lucht hing in het vertrek. Op de vloer een hoop oude lappen en in de wand tegenover me een groot raam met uitzicht op een kleine binnenhof en opgeschoten strobloemen voor de vensterbank.
‘Waar zijn de mensen gebleven?’

Baum en mijn reisgenote keken me niet-begrijpend aan. ‘Welke mensen?’

‘Zonet zaten hier twee oude mensen.’

Baums wangen werden en geel. Hij smeet de toiletdeur dicht.

‘Ze dronken sintelthee van hun twee laatste stuivers en ze hadden kamers uitgegraven in de grond.’

‘Charles en Baudeline zijn dood!’ hijgde Baum.

‘Dood?’
‘In 1944 doodgeschoten! Zij en hun tweeling.’

‘Ik heb ze net gezien en gesproken.’

Baums gelaat trok van geel naar lijkbleek. ‘Dat bestaat niet! Ze zijn dood! Verraden en ter plekke vermoord. Alle vier. Ik heb het zelf gezien.’

‘Vermoord door wie?’

Baum zocht steun bij het aanrecht. Zweet parelde op zijn asgrauwe voorhoofd.
‘Die vertrokken zijn,’ zei hij, ‘vlak voordat jij kwam.’

 

Village-sans-jumeaux-juives – 1975