Ik praat niet graag tegen de muur, maar vannacht begon hij tegen mij. Het was de laatste nacht van mijn zwangerschap – zo bleek – in het achterhuis van een oude boerderij die ze voor me ingericht hebben als woning en waar ik sinds kort verblijf.
‘Ik,’ zei de muur, ‘ben eigenlijk geen muur, maar iets er binnenin – een oude boomstam die van het fundament van dit huis tot aan de nok loopt. Ze hebben me omgehakt, neergelegd, de armen eraf gekapt, mijn wonden laten bloeden, ze niet verzorgd, maar erger: geschaafd, geschuurd, gelakt. Bijtend zuur, die lak; trok helemaal naar binnen, zo diep, zo ver, zo lang tot ik niets meer voelde. In feite was ik toen dood.’


Hou op, dacht ik, en ik streek over mijn buik die begon te krampen, maar ik antwoordde niet.
‘Daarna hebben ze me overeind gehesen,’ zei de muur, ‘potige kerels, en op het moment dat ik stond, plantten ze een groene tak boven op me. Niet een van mijn eigen takken – een heel andere tak, van een klein boompje, ik denk een berk. Ik kon het niet goed zien; ik was dood, immers.
De kleine blaadjes waaiden in de zon, de wind, de regen – ik wist dat nu ook de berk lag te bloeden, maar de potige kerels vierden feest. Ze dronken nattigheid uit bruine flessen, ze trokken meiden op zich aan – allerlei geluiden.


De volgende morgen metselden ze me in, steen na steen, steeds hoger – en ik was weg.
Toen kwamen de dieren; ik weet niet, welke; ik kon ze niet zien. Ik was niet alleen dood, ik was ook weg gemetseld. Veel dieren, veel lawaai. En de potige kerels maar schreeuwen.
Daarna werd het stil. Maar nooit doodstil. Altijd was er een dier dat op de grond stampte of met zijn hoef erover schraapte, snoof. Altijd was er de wind of de regen en nog meer; ik denk een poes, een hond, een kind. Soms een vallende appel; of een peer, ik weet het niet; ik zag niets, maar van vroeger kende ik het geluid van fruit dat valt in het gras.
Daarna brachten ze de dieren weg. Alle dieren. Lange tijd bleef het stil. Maar nooit doodstil. Die appel bleef ik horen vallen. En de wind, die was er ook altijd.
Het laatste wat er gebeurde, was dat ze tegen de stenen rondom mij een nieuwe muur bouwden – van de binnenkant, en het was geen echte muur, maar een ding van dik, heel dik papier. Ze tikten erop met dunne spijkers. Daarover ander papier; ik voelde ze strijken, een fijn gevoel. Rozen? Papier met rozen?’
‘Ja,’ zei ik. ‘Blauwe.’


‘Ik had ze horen overleggen over ronde vormen óf rozen. Áls het maar romantisch was. Daarom dacht ik dat ze op rozen uitgekomen waren. Blauwe, dus. En daarna allerlei geschuif en gebonk. Nu niet van dieren. Iets wat ik niet ken. Als het een keer gebonkt heeft, bonkt het niet weer. Staat stil. Dood spul.’
Hou op, dacht ik, en ik kromde mijn rug van de pijn.
‘Nu ja,’ zei de muur, ‘er is niets van mij te zien, en waarom ze me hier neergezet hebben, weet ik ook niet, maar ik ben er wel, dat wilde ik even kwijt.’
‘Je kunt niet altijd zwanger zijn,’ antwoordde ik – wat moest ik anders zeggen, mijn vruchtwater liep al – en ik streek met mijn vingertoppen heel voorzichtig van boven naar beneden over de blauwe rozen.