Het was op het terras, behorend bij een tamelijk chique horeca-instelling in de schaduw van de grote kerk in het dorpje B. dat we getuige waren van een date tussen een jonge man en een jonge vrouw. Hij donker, kort; zij blond, lang. Ze dronken thee, het was kwart voor negen ‘s avonds.

We keken er onopvallend naar hoe de jonge vrouw zich belangstellend naar hem vooroverboog, zodat het ondiepe decolleté van haar zwarte jurkje zich tot een tuitje vormde. We luisterden hoe hij vertelde over zijn moeder die al zeventien jaar in een rolstoel zat. 

Ze zei: ‘Jee, maar, wat enig!’ En: ‘Vertel eens, wat is jouw favoriete muziek?’ En: ‘Jee, maar. Je bent toch niet gelóvig! Goddank, nee, zeg.’ En: ‘Jee, nee. Ik ben naar Amerika geweest.’

Ze vleide zich naar achteren, tegen de rugleuning van haar stoel en liet haar lange blonde haren de vrije loop over haar jurkje. Kort jurkje. ‘Naar de Everglades,’ zei ze. Ze had alligators gezien. En gebungeejumpt. Maar haar wiet had ze thuisgelaten. Ze schaterde.

 

Toen kwam de ober. We vroegen of we misschien kaasblokjes konden krijgen. 

‘Ik heb alleen kaas in reepjes,’ zei de ober. ‘Want de jongens die de blokjes snijden, zijn al naar huis.’

Dus we bestelden reepjes. 

 

Ze was ook in Miami geweest. Want als je daar tóch was. Amerika. 

En hij volgde verlangend haar haren die zwiepten en zwaaiden boven haar zwart gerande decolleté.

 

Op dat moment zei ik dat ik in Zwitserland was geweest. Vrij luid zei ik dat. Ik riep zelfs dat het misschien niet heel bijzonder leek: Zwitserland, want wie was er niet geweest? Maar ik had het over dertig, veertig jaar geleden! Toen was Zwitserland nog zeer bijzonder. Bij Schaffhausen in Zwitserland was ik geweest. Bij de Rheinfall. Die is breed! Écht héél breed! Ik stond op om met wijde armbewegingen te verduidelijken hóe breed! 

En toen ik daar stond – bij de Rheinfall – had ik iets bijzonders gedaan, zei ik met stentorstem, iets wat niemand daar deed: ik had de watervallen de rug toegekeerd. Waarom? 

 

Omdat ik iets gezien had wat nóg bijzonderder was dan de waterval: een kiosk, een eindje verderop, tegen de bergwand. Een kleine houten kiosk, met een dame achter een luikje, zoals je ze tegenwoordig alleen nog in Oost-Europa ziet, in het oude Oost-Europa, wel te verstaan, ver weg van de Tesco’s, de KFC’s en de MacFlurry’s. 

Natuurlijk verkocht die dame achter het luikje ansichten en wandelkaarten. En ijsjes. En pennen met een plaatje van een dame in zwempak dat van haar lichaam afgleed wanneer je de pen op de kop hield. Dan was de dame Godsnakend. Alles zag je. Borsten, billen. Die pennen verkocht die dame. In de kiosk tegen de bergwand in Zwitserland. Houten kiosk. 

 

Maar ik ging daar niet naartoe vanwege de pennen. ‘Borsten en billen heb ik zelf!’ riep ik. Ik kocht daar iets heel anders. Iets wat niemand had, voor zover ik wist. En ik wist wat de mensen hadden; ik lette er niet op, ik zag het gewoon. Altijd!

Wat ik kocht in de kiosk, zat in een ovaal vormpje, met een gouden randje, en het had een lichtpaars, nee, een aubergine, nee, een donkerrood fluwelen achterwandje en een plastic voorkantje. Dun plastic, dat kreukte als je erop drukte en terugsprong als je lang genoeg wachtte. Wat er nu tussen het fluweel en het plastic zat, daar ging het om! Dat was zoiets moois.

 

Ik wachtte een moment om de spanning erin te houden. Ik merkte dat alle mensen op het terras hun adem inhielden. Sommigen schoven met hun stoel. Een enkeling stond op.

 

‘Een Edelweiss,’ zei ik toen. ‘Een echte, mooie witte, zachte Edelweiss tegen die donkerrode, fluwelen zachte achtergrond, en die weer gevat in goud. Dat heb ik gekocht. Een bloempje in een medaillonnetje. Het was zo bijzonder. Ik had zelfs nog nooit een Edelweiss in het echt gezien, en nu had ik er een!

 

Ik was er zo blij mee dat ik, toen ik thuiskwam uit Zwitserland, meteen naar de schuur liep. Wij hadden een schuur, thuis. Geen gewone, maar een grote. Denk erom, ik had het over dertig, veertig jaar geleden. Het was niet een beetje een grote schuur, maar echt een hele grote. Twintig meter lang, tien meter breed. Minstens. Misschien nog breder. En die schuur was niet van steen, en niet van hout, dat was zo bijzonder aan die schuur. Die schuur was van hardboard.

 

Want mijn vader was een heel arme vader, een Hongaarse vluchteling,’ riep ik. ‘Die kon geen steen kopen, geen hout, maar net genoeg hardboard voor een schuur van twintig bij tien, en een pot teer, waarmee hij het hardboard insmeerde, zodat wanneer het regende, het water niet door de muur naar binnen sijpelde. Teer conserveert; het ging er natuurlijk om dat de schuur bleef staan, niet dat hij mooi was. 

 

En er zat een deur in. Twee. Een aan de voorkant, een aan de achterkant. Daartussenin – binnen – stond over de gehele lengte, twintig meter lang, onder de vensters van plastic, want mijn vader had ook geen geld voor twintig meter vensters van glas, daarom had hij daarvoor in de plaats plastic gebruikt, dik, doorzichtig plastic dat hij bevestigd had aan smalle roetjes van brandhout, en een enkele van een boomtakje, dat was onze schuur – onder die vensters dan, daar stond een werkbank. 

 

Op de werkbank gereedschap. Een bak. Meerdere bakken. Twee. In de een zaten schroeven, in de andere spijkers. 

 

Mij ging het om de spijkers. Want ik wilde mijn Edelweissje aan de muur timmeren, in mijn slaapkamer. Ik had een slaapkamer. Wij waren met acht man, thuis, en ik had een slaapkamer. Met een houten wand. Daar kon mooi het ovaaltje met het Edelweissje hangen. Dacht ik. Naast mijn plankje met de schoolboeken.

 

Mijn vader was niet in de schuur toen ik daar kwam. 

 

Ik heb twee spijkers uit de bak gepakt. Twee kleintjes. Ik dacht: misschien mist hij ze niet – hij was zo arm, een Hongaarse vluchteling – en ik dacht: als hij ze wel mist, dan zeg ik gewoon eerlijk dat ik ze gepakt heb. Twee spijkertjes om mijn medaillonnetje met Edelweissje mee vast te spijkeren aan de muur in mijn slaapkamer. Twee kleine spijkertjes, een om mee te oefenen, en een voor het echte werk, zodat zeker mijn Edelweissje goed bleef hangen. 

En misschien, dacht ik, misschien vond mijn vader het mooi, een Edelweissje aan de muur van de slaapkamer van zijn dochter. Het was natuurlijk toch zijn huis. 

 

Ik hoopte dat ik aan één spijkertje genoeg zou hebben. En een hamer, die had ik ook nodig. Het was veel. In die dagen. Niet iedereen had een hamer en spijkers. En een Edelweiss. 

Ik pakte alles uit de schuur van mijn vader, sloeg de hamer aan zijn steel onder mijn arm, prikte de spijkertjes tussen mijn lippen en mijn Edelweissje hield ik in mijn vrije linkerhand. 

Met mijn elleboog opende ik de deur. Met mijn voet tikte ik hem weer dicht, en zo liep ik dan van onze schuur naar ons huis.

 

En nu was het niet zo dat je bij ons zomaar van de schuur naar het huis liep in een paar passen.’ Ik keek rond of iedereen me goed verstond. Daar ging het om. ‘Welnee!’ riep ik. ‘Meestal reden we op de brommer van de schuur naar ons huis. Links en rechts lagen de akkers. Grote akkers met bonen. Onafzienbare rijen. Honderden meters stambonen, stokbonen, kievietsbonen, zwarte bonen, witte bonen, sperziebonen, doperwten. Worteltjes waren er ook, verderop. En bietjes en uien, en een augurkenkasje, met een plastic dakje. Van die tuin aten we de hele winter. Uit de weck. De diepvries. Gedroogd. Gezouten. Dat deed mijn moeder. Omdat. Ja.’ Moest ik nu gaan huilen? Sommigen trokken al hun portemonnee.

 

‘Dat hele eind liep ik!’ riep ik. ‘Ook voorbij de goudrenettenboom, en langs het kippenhok, de sloot, waar de boten lagen, en waar het turfschuurtje stond. Mijn vader maakte zijn eigen turf. Hij baggerde het veen uit de sloot, en zo bleef de sloot mooi schoon. De modder legde hij te drogen op het landje naast de aardappel- en koolakker, nog verder weg dan de bonenbedden, helemaal tegen de rand van het kanaal. Van de gedroogde modder stak hij mooie vierkantjes. Zo hadden we in de winter brandstof. En groente, ja. Aardappelen. Fruit.’ Ik draaide op mijn hakken rond. Iemand betaalde de ober. 

 

‘Ik liep die hele tuin door, over het harde zandpad naar het huis. Ik ging de keuken door, het halletje, de zijkamer waar de bibliotheek was met de honderden boeken van mijn vader, want als Hongaarse vluchteling oriënteerde hij zich heel goed op de westerse samenleving en omdat hij die steeds niet begreep, moest hij meer en meer boeken kopen, eindeloze reeksen, tientallen meters boekenkasten, en toen ging ik de voorkamer door, ja, zo’n huis hadden wij, van kamers en kamertjes, de trap ging ik op, naar boven, naar mijn slaapkamer met de houten wanden. 

 

Daar heb ik heel voorzichtig met één spijkertje het medaillonnetje met het Edelweissje opgehangen. In één keer was het raak. Al met het probeerspijkertje. Want ik had – en dat heb ik nog steeds – een heel fijne motoriek. Net als mijn vader. Anders had hij nooit een schuur van hardboard en plastic ramen kunnen bouwen.’ Zwaar snuivend keek ik om me heen. Iemand trok de ober aan zijn pandjesjas.

 

‘Toen ben ik teruggelopen en ik heb het andere spijkertje plus de hamer keurig teruggelegd in de bak op de werkbank. Hij heeft nooit gemerkt dat ik een Edelweissje aan de muur heb gespijkerd. In zijn huis.

 

Ik heb het bloempje nog steeds,’ zei ik tegen de ober die naar ons toekwam zonder het bordje waar reepjes kaas op hadden moeten liggen.

Hij gaf het ons niet, zei hij, geen kaas. Ik moest maar eens rondkijken: het terras was bijna leeggelopen, alle klanten een voor een weg gedruppeld, behalve een jonge vrouw in een zwart jurkje met een diep decolleté die bij een blonde jongeman op schoot zat. De ober had geen idee wat er aan de hand was. En nu moest hij maar gaan sluiten. 

 

‘‘t Is om die twee daar,’ zei ik, ‘die schreeuwen het hele terras leeg met hun gelul. U kunt ze beter wegsturen, en geef ons die kaas, dan gaan we heerlijk zitten smullen, want tevreden klanten trekken nieuwe klanten aan.’

 

De ober knikte; hij heeft die twee inderdaad weggestuurd, iets met indecent gedrag, en wij hebben daar tot diep in de nacht zitten smikkelen en nippen, in de schaduw van de grote kerk van het dorpje B. Tien procent korting kregen we, omdat het hele terras al snel weer vol met gasten liep, om geen andere reden dan dat wij ons gedroegen als buitengewoon innemende en tevreden klanten.